Chasing butterflies...
 a love story



De naam

De geschiedenis van de spaniels is al honderden, zo niet duizenden jaren oud. Vermoed wordt dat de voorouders van de spaniel meegebracht werden tijdens de invasie van Engeland door Caesar rond 55 vóór Christus en dat ze afkomstig waren van Spanje. De naam zou een verbastering zijn van het latijnse Hispaniolus en dit betekent : Spanjaard.

Chaucer (1343 – 1400 ) en Shakespeare (1564 – 1616),  beiden beroemde Engelse dichters/schrijvers, verwijzen in hun literaire geschriften reeds naar de populariteit van de “spaniel”, die door de Engelse edelen als welkome gast onthaald werd om te dienen op hun landgoederen. Chaucer – die er zelf eentje had -  refereert naar een “spaynell” in “The Wyf of Bathes Prologue”.
Shakespeare gebruikt als eerste de naam spaniel zoals wij die vandaag nog kennen en dan als vergelijking of metafoor en dit voornamelijk in zijn werken “Julius Caesar” en  “Midzomernachtsdroom”.

Graaf van Foix en burggraaf van Bearn, Gaston Phebus, beschrijft in zijn beroemde werk “Livre de Chasse” (1387-1389) de “epagneul”. Dit woord betekent “spaniel” en is waarschijnlijk afkomstig van het oudfranse woord voor Spanjaard : espaignol. Phebus geeft bovendien een eigen verklaring voor het gebruik van dit woord. De taak van de epagneuls was het opstoten van vogels uit het dichte struikgewas, in de richting van de jager. Zodra de vogels uit hun dekking kwamen, werd een net over de dieren gegooid. De hond verdween zelf ook heel vaak onder het net en moest dan rustig wachten tot hij werd bevrijd.
Volgens Phebus zou er door deze vorm van jagen met het net een verband bestaan met het werkwoord s'épaigner = zich plat maken, kruipen.

In grote delen van Engeland werden de vele spanielrassen als erfhonden gehouden maar toen werd reeds “geknutseld” aan de honden en door te fokken op specifieke eigenschappen ontstond een onderscheid tussen de waterspaniëls en de landspaniëls.
De inmiddels verdwenen English Water Spaniel bracht het met pijlen doorzeefde wild aan wal.
De landspaniëls evolueerden naar de setting spaniels die het wild opspoorden en aanwezen aan de jager (voorlopers van o.a. de hedendaagse Setter) en de springer spaniels, die het wild moesten opdrijven uit de schuilplaats (voorlopers van de hedendaagse Springer Spaniel én de Cocker).

De springer spaniels bleken uitermate geschikt voor de jacht op vogels en door het talent van de kleinere honden voor het jagen in struikgewassen op de houtsnip (= de woodcock) evolueerde de benaming dan ook tot “cocking spaniels” . Een andere hypothese is dat de naam afgeleid zou zijn van het engelse werkwoord “to cock” dat “wild opspringen” betekent.
Hoedanook : niet enkel in het opstoten is deze kleine jachthond bedreven. Hij blijkt tevens een uitstekende retriever te zijn met een zachte mond die ook in moeilijk terrein met dichte begroeiing zijn mannetje kan staan. Het "zacht in de mond zijn", betekent dat de hond het geschoten dier zo voorzichtig vasthoudt dat het niet beschadigd wordt wanneer hij dit terugbrengt bij de jager.

Verdere ontwikkeling

Vóór 1892 was de Engelse Cocker Spaniel geen apart ras. De naam “spaniel” was eerder  een overkoepelende term voor een bepaald type jachthond maar niet specifiek voor één bepaald ras.
Het gebeurde dan ook regelmatig dat in eenzelfde nest verschillende types terug te vinden waren die in principe ingedeeld werden aan de hand van hun grootte :

    1) de grootste in het nest = de Springer, die de grotere vogels zoals fazanten en patrijzen zou opjagen voor de valkenjacht en konijnen voor de jacht met de greyhounds

    2) de middelgrote = de Sussex Spaniel

    3) de kleinste variant voor het opstoten uit de bosjes van de houtsnip (woodcock) en de fazantenhaan (cockpheasant), waaraan onze Engelse Cocker zijn naam zou ontlenen.

Tijdens de 17de eeuw veranderde de taak van de spaniel door de opkomst van het geweer. Hij moet nog steeds het wild opsporen en uit bosjes en struikgewas drijven, maar nu moet hij leren wachten tot het wild is neergeschoten waarna hij het moet apporteren. Hij transformeert dus van opstoter tot een hond die naast zijn baas leert te werken. Hij mag bovendien niet verder dan 30 meter bij de jager weggaan en werkt dus "onder het geweer", "onder het schot". Een eigenschap die er bij de huidige cocker nog steeds voor zorgt dat hij zelden verder zal lopen dan pakweg 30 meter waarbij zijn blik steeds op zijn baas gericht blijft.

In 1892 splitste de Kennel Club van Groot-Brittanië de spaniels in afzonderlijke hondenrassen. Het uit elkaar houden van de Springer en de Cocker foklijnen werd toen verplicht.

James Farrow verrichtte met zijn reu Obo (1879) baanbrekend werk voor de rasstandaard. Obo kan als prototype beschouwd worden voor de hedendaagse cockers. De meeste parti-coloured en zwarte cockers die we vandaag zien, stammen af van de Obo-lijn (zelf een blauwschimmel).

In 1902 werd de rasstandaard in Engeland opgesteld en deze is min of meer onveranderd gebleven.

In het begin van de 20ste eeuw werd aan de andere kant van de Atlantische Oceaan, in Amerika,  uit de Engelse Cocker (meer bepaald uit een nazaat van Obo : namelijk Obo II) een kleinere variant gefokt. Aanvankelijk selecteerden ze ook in Amerika op de werkeigenschappen van deze spaniel maar al snel gaat men vooral op uiterlijk fokken en verandert het type naar een kleiner, verfijnder hondje met een overvloedige vacht : de Amerikaanse Cocker Spaniel.
De karakters van de Engelse en Amerikaanse Cocker lijken veel op elkaar. Het verschil zit vooral in het temperament waarbij de Amerikaanse variant wat rustiger en zachter is en zich vooral profileert als salonhond en showhond.

Rond 1940 duidde de Amerikaanse Kennelclub de Amerikaanse en de Engelse Cocker Spaniels als afzonderlijke hondenrassen aan.

Niettegenstaande het feit dat de hedendaagse Amerikaanse en Engelse Cocker Spaniel erg geliefd zijn als huishonden en dus veel op schoonheid worden gefokt, zijn ze allebei hun jachteigenschappen nooit verloren. Bij de Engelse Cocker Spaniel is het jachtinstinct zeer sterk aanwezig omdat hij oorspronkelijk uitsluitend voor de jacht werd gefokt.
Hiervoor diende hij specifiek over de volgende kenmerken te beschikken :
uithoudingsvermogen, een goede neus, snelheid, veel will to please, doorzettingsvermogen, veel energie én zelfstandig kunnen werken.
Bovendien kreeg de Engelse Cocker een uitgebalanceerde, compacte en gespierde lichaamsbouw mee waardoor hij lang en voortdurend kan draven. Om die reden dient zijn borstkas diep tussen de voorpoten te liggen en moeten de schouders en achterpoten correcte hoekingen hebben zodat de hond goed kan “stuwen”. Zijn korte gespierde poten zijn gemaakt om hem te laten sprinten.

De Engelse Cocker ontwikkelde zijn lange bevederde oren niet enkel voor het showgehalte dat ze heden ten dage vertonen. Ze hadden en hebben namelijk hun nut voor de jacht. Van zodra de cocker zijn hoofd naar beneden brengt om een geurspoor te volgen, vallen de oren als het ware rond de voorsnuit en op die manier houden ze de geur vast en kan hij ook in dichte begroeiing een geurspoor volgen. Er is echter wel een opvallend verschil tussen show- en werkhonden waarbij laatstgenoemde kortere oren en een kortere beharing heeft.

De Engelse Cocker is nog steeds geschikt om zowel op haarwild als veerwild te jagen.
Zijn zoekwijze is zo grondig dat hij zelfs het meest vastzittende en verborgen wild zal vinden en zal dwingen tot wegspringen uit de schuilplaats.
Gelukkig is de Engelse Cocker zijn talent om te apporteren nooit helemaal verloren (en al zeker niet wanneer het een hond uit een werklijn betreft) en mits het wild niet te groot is, brengt hij feilloos het aangeschoten wild met zijn zachte mond onbeschadigd tot bij zijn baas.
De eeuwig kwispelende staart bewijst ook tijdens het veldwerk dat de cocker hier in zijn element is en plezier beleeft aan zijn jacht”werk”.

De eerste beschrijvingen van jagende spaniels spreken van witte honden met rode aftekeningen. Voor de jacht was de witte kleur onontbeerlijk en te verkiezen boven de donkere kleuren omdat de zichtbaarheid dan vele malen groter was en dit dan weer veiliger was (en is) voor de hond.
In de beginperiode waren de vaakst voorkomende kleuren bij de Engelse Cocker : blauwschimmel, leverschimmel en lever met wit. De éénkleur was hoofdzakelijk lever (chocolate) met slechts her en der een rode. Volledig zwarte exemplaren waren eerder zeldzaam en de zichtbaarheid tijdens de jacht zal hier niet vreemd aan zijn.

Bronnen :
Les Cockers anglais et américains – G. Tabo
Kennelclub of America
BECC - ECSCN - SCN - ESC
Mijn kameraad De Hond – uitgeverij Atlas